Mark Twain

In 1898 schreef Mark Twain tijdens zijn verblijf in Wenen zijn beroemd geworden essay concerning the Jews, ‘over de Joden’. Aanleiding waren de verontruste brieven die hij had gekregen van Amerikaanse Joden. In maart van dat jaar had Twain een artikel geschreven waarin hij de Oostenrijkse regering ervan beschuldigd had van het opwekken van antisemitische gevoelens bij de bevolking, zodat de onvrede over het gevoerde beleid zich zou richten op de Weense Joden. Het gevolg was dat deze het slachtoffer werden van wijdverbreide aanvallen, zowel politiek als fysiek.

We plaatsen een deel van Twains essay vanwege het antisemitisme van onze tijd. We zijn ons ervan bewust dat de huidige aanleiding gezocht wordt in de staat Israël, die ten tijde van Mark Twain nog niet bestond. Toch lijkt Twains argumentatie nog steeds steekhoudend te zijn, zowel waar het de Joden in de diaspora betreft als waar het gaat om de staat Israël, de Jood onder de naties.

Wat dat laatste betreft dringt zich de vergelijking op met de Palestijnse leiders en andere islamitische overheden. Ook hier kan men zich afvragen of zij hun vaak felle anti-Joodse retoriek niet in stelling brengen om de onvrede onder de eigen bevolking over de zelf-veroorzaakte binnenlandse problemen te richten op Israël.

Twain begint het essay met het citeren van één van de ontvangen brieven (red.):

“Geachte heer Twain …

“Geachte heer Twain. Bij het militair machtsvertoon in het Oostenrijkse parlement, de aanleiding van het volksoproer, was geen enkele Jood betrokken. Geen Jood heeft wie dan ook kwaad gedaan. Toch zegt u in uw artikel dat iedereen van hoog tot laag het bij de rellen over één ding eens was, namelijk dat men tegen de Joden was. Kunt u me alstublieft uitleggen waarom volgens u de Joden altijd en zelfs nu nog het mikpunt zijn van ongefundeerde, boosaardige vijandigheid? Ik durf te stellen dat er al die eeuwen niet een rustigere, de orde minder verstorende, zich als goede burgers gedragende groep geweest is als diezelfde Jood.

Kunnen de Amerikaanse Joden hier iets tegen doen? Zal dit ooit stoppen? Zal het een Jood ooit gegund worden om in vrede te leven, net zoals de rest van de mensheid?”

Twain: Om te beginnen moet ik bekennen dat ik geen aanleg heb voor vooroordelen, nóch tegen Joden, nóch tegen rassen nóch tegen geloofsopvattingen. Ik heb zelfs geen vooroordeel tegen satan. Het zou niet zo discreet zijn om satan te eren, maar we kunnen op z’n minst z’n talenten respecteren. Aan iemand die zo lang zo’n indrukwekkende positie weet te handhaven als geestelijk leider van vier vijfde van de mensheid en politiek leider van de hele mensheid, moeten kwaliteiten van de hoogste orde worden toegekend. Bij hem vergeleken verschrompelen pausen en politici tot muggen.

Uit de brief hierboven wil ik mijn bespreking beginnen met het eerste punt: De Jood is een burger die zich netjes gedraagt.

De Jood is een burger die zich netjes gedraagt

De Jood is geen ordeverstoorder, in welk land dan ook. Zelfs z’n vijanden moeten dat toegeven. In de misdaadstatistieken komt hij opvallend weinig voor. Met moord en andere geweldsdelicten heeft hij zelden van doen. Hij moet vrijwel nooit voor de rechter verschijnen wegens openbare dronkenschap of andere ongeregeldheden. Wanneer hij zelf niet daartoe in staat is, zorgen zijn eigen mensen voor hem. En niet op een krenterige, verwijtende manier maar met grote vrijgevigheid. Een Joodse bedelaar is misschien niet onmogelijk maar weinigen zullen kunnen zeggen er ooit één gezien te hebben. Wanneer een Jood tóch moet bedelen, zorgen zijn eigen mensen ervoor dat dat niet nodig is. Zij zijn óns daarin tot voorbeeld. Een voorbeeld dat we niet hebben kunnen navolgen. Want wij zijn van nature geen gulle gevers en moeten geduldig en aanhoudend op de huid gezeten worden ten behoeve van de minder fortuinlijken.

De Jood is bovendien eerlijk, net zo eerlijk als zijn buren. Het bewijs hiervoor is zijn succes in zaken; een bedrijf floreert niet wanneer de partijen elkaar niet vertrouwen.

Het schilderachtigste voorbeeld van dit vertrouwen is de Hessische graaf Wilhelm IX die zijn land moest ontvluchten en zijn vermogen van 9 miljoen dollar moest achterlaten. Hij vertrouwde dit niet toe aan een medechristen maar schonk zijn vertrouwen aan een Jood – iemand met slechts bescheiden middelen, maar edel van karakter, zo edel dat hij eenzaam was geworden – Rothschild van Frankfurt. Dertig jaar later, nadat Europa weer rustig en veilig was geworden, kwam de graaf terug van overzee, en de Jood gaf hem het geld terug, vermeerderd met rente.

Het is niet zo dat een Jood zich niet laakbaar kán gedragen, maar hij heeft daar geenszins het monopolie op, aangezien hij de kwellende christelijke competitiedrang maar niet van zich af kan schudden. Maar per saldo kan de christen geen superioriteit over de Jood opeisen waar het goed burgerschap betreft. Tóch is de Jood sinds de dageraad van de geschiedenis overal ter wereld aanhoudend en onverzoenlijk gehaat en vervolgd ….

Bronnen: American Literature en Jewish Virtual Library

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van juli-augustus 2021