Charles Lee Feinberg

In het eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Habakuk lazen we hoe ontzet de profeet was over Gods wegen met zijn volk Israël. Habakuk had zich eerst beklaagd over het wijdverbreide onrecht in Juda: “Waarom doet U mij onrecht zien en aanschouwt U ellende?” Daarop had de Heere geantwoord dat Hij hiervan wist en dat Hij spoedig hierover zou oordelen door de Babyloniërs.
Wanneer de profeet hoort wie de roede van Gods toorn zal zijn, raakt hij nog meer van streek, omdat God een minder rechtvaardige natie dan Israël uitkiest om zijn volk terecht te wijzen: “Waarom aanschouwt U wie trouweloos handelen, zwijgt U, wanneer een goddeloze hem verslindt die rechtvaardiger is dan hijzelf?”
Maar omdat God de eerste vraag van de profeet beantwoord heeft, vertrouwt Habakuk erop dat Hij dat ook zal doen met dit, voor hem, grotere probleem.

God antwoord met een visioen (2:1-3)

“Ik wil gaan staan op mijn wachttoren” (vs. 1). Net zoals een schildwacht op de uitkijk staat om te zien wat er buiten een versterkte stad gebeurt, stationeert de profeet zich nu in afwachting van Gods antwoord op zijn vraag.

Als het uitblijft, verwacht het!

De gedachte hier is niet dat Habakuk in werkelijkheid een wachttoren beklimt, maar dat hij een hartsgesteldheid aanneemt van verwachting en waakzaamheid.
En God voorziet in de behoefte van zijn dienstknecht: “Schrijf het visioen op, grif het duidelijk in tafelen, zodat het in het snel voorbijlopen te lezen is.” (vgl. Jes. 8:1) De profeet gaat een visioen krijgen en moet het opschrijven, zodat het volk er ook later over kan beschikken. Het is de bedoeling dat degene die het leest, er snel vandoor gaat om het door te geven. Het is namelijk de blijde boodschap van de ondergang van Israëls vijand en van hún bevrijding. Deze bevrijding zou alleen niet onmiddellijk komen: “Voorzeker, het visioen wacht nog op de vastgestelde tijd, aan het einde zal Hij het werkelijkheid maken."
Het enige dat van de godvrezenden gevraagd wordt is wachten op God: “Als het uitblijft, verwacht het!”
De mens kan wel denken dat van uitstel afstel komt; maar God is aan het werk, en werkt de details uit in overeenstemming met Zijn plan. Geduld is nodig. Het visioen zál uitkomen, maar op de vastgestelde tijd: “Want het komt zeker, en zal niet uitblijven.”
Deze laatste woorden worden ook aangehaald in Hebreeën 10:37. Dáár gaat het over de wederkomst van de Messias: “Want nog een korte tijd en Hij die komt, zal komen en niet uitblijven.”
De verwachtingsvolle hartsgesteldheid waartoe dit gedeelte aanspoort, is de normale levenshouding van een kind van God vandaag. We zijn mensen die wachten op de terugkomst van hun Heer. Dat dát moment toch aan mocht breken!

Twee goddelijke uitgangspunten (2:4-5)

In het vierde vers krijgt de ontstelde profeet het antwoord op zijn vraag van het begin: “Waarom aanschouwt U wie trouweloos handelen, zwijgt U, wanneer een goddeloze hem verslindt die rechtvaardiger is dan hijzelf?”
De woorden die nu volgen zijn de sleutel tot het hele boek Habakuk en het centrale thema van de hele Schrift: “Zie, zijn ziel is hoogmoedig, niet oprecht in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.”
Het gaat hier niet over twee groepen binnen Israël: degenen die de profetische boodschap in hun trots verwerpen en degenen die haar nederig aannemen.
Dit vers schetst de tegenstelling tussen de Chaldeeën en de godvrezenden onder de Israëlieten. Aan de ene kant zijn er de trotse Chaldeeën, opgeblazen en onoprecht, vol van bedrog en oneerlijkheid. Aan de andere kant de rechtvaardigen, godvrezende Israëlieten. Zíj zullen door hun geloofsvertrouwen leven (vgl. Gen. 15:6, 2 Kron. 20:20 en Jes. 7:9).

We hebben hier dus de oorzaak van dood en van leven. Hoogmoed leidt tot de dood omdat het de genade van God niet wil ontvangen.
Hiermee heeft Habakuk het antwoord op zijn klacht. Ongetwijfeld zal de trots van de Chaldeeën hun ondergang worden, terwijl de godvrezenden leven van de Heer zullen blijven verwachten.
We stellen dus twee soorten karakter vast en twee verschillende manieren waarop God hen behandelt: de “trotse”, opgeblazen (“snoevend”), oneerlijke, dronken, ontevreden Chaldeeën. Zíj zullen de dood vinden. En godvrezende, rechtvaardige Israëlieten die het leven zullen vinden door hun vertrouwen op de levende God.
God had de verantwoordelijkheden en dat wat belangrijk is niet duidelijker kunnen maken. En ze gelden ook nu nog (vgl. Rom. 1:17, Gal. 3:11 en Hebr. 10:38)!

Het vijfvoudige “wee!” (2:6-20)

Wat nu volgt is een vijfvoudig “wee!” over de verdorven Babyloniërs. Dit “wee!” wordt uitgesproken door alle volkeren en naties die geleden hebben onder de wrede onderdrukker.
“Wee hem die zich verrijkt met wat niet van hem is.” “Omdat ú vele heidenvolken beroofd hebt, zullen alle overgebleven volken ú beroven.” Zo wordt de plunderaar geplunderd..

De Babyloniers: gewogen en te licht bevonden

Ook het tweede “wee!” over de Chaldeeën wordt uitgesproken vanwege hun hebzucht: “Wee hem die onrechtmatig gewin bijeenbrengt voor zijn huis.” Zelfs de gebouwen die hij opricht voor zijn eigen heerlijkheid, en voor de bevrediging van zijn trots, zullen het uitroepen, vanwege het onrecht in hen begaan: “Want de steen schreeuwt vanuit de muur, en de balk antwoordt erop vanuit het houtwerk.”
Dan volgt het derde “wee!”: “Wee hem die een stad met vergoten bloed bouwt.” De rijkdom waardoor de Babylonische koning zijn schitterende gebouwen kan bouwen, is verkregen door bloedige oorlogen. Maar het zal allemaal verteerd worden door het vuur dat het Chaldese rijk aan haar einde zal brengen: “Zie, is het niet van de Heere van de legermachten dat volken zich inspannen voor het vuur?”
Het Babylonische koninkrijk zal plaats moeten maken voor dat van de Heere en van Zijn Messias: “Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de Heere, zoals het water de bodem van de zee bedekt (2:14, vgl. Openb. 11:15)”.
Het vierde “wee!” wordt over de Chaldeeën uitgesproken als gevolg van de wijze waarop ze hun buurvolken behandeld hebben: “Wee hem die zijn naaste te drinken geeft (…) en hem ook dronken maakt om hun naaktheid te aanschouwen.”
De gedachte hier is dat de Chaldeeën in hun verlangen naar macht en overwinningen andere naties verleiden tot veldslagen om hen uiteindelijk berooid en vol schaamte achter te laten. Hiervoor zullen zíj ook schande op zich laden: “Drink gij nu ook en ontbloot u.”
Het laatste “wee!” is vanwege afgoderij, de grootste zonde van allemaal: “Wee hem die tegen het stuk hout zegt: Word wakker! en: Ontwaak! tegen een zwijgende steen. Zouden zij iemand kunnen onderwijzen?”
Afgoden zijn niets. Maar er is een levende, alles ziende God in de hemel, die klaar staat om Zijn volk te helpen: “Maar de Heere is in Zijn heilige tempel. Wees stil voor Zijn aangezicht, heel de aarde!” Daarom doen ook de naties er goed aan om zich zwijgend aan Hem te onderwerpen, in afwachting van Zijn oordeel…

De boodschap van Habakuk deel 1

Bron: Feinberg, C.L. (1951). Habakuk, Zephaniah, Haggai and Malachi. New York: American Board of Missions to the Jews, Inc..

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van februari 2021