Pieter A. Siebesma

In dit artikel vervolgt Pieter zijn beantwoording van de vraag wat het Jood-zijn inhield voor de eerste Joodse volgelingen van Jesjoea; met name degenen die in Jeruzalem woonden. Onder hen waren ook de drieduizend mensen die op de eerste Pinksterdag tot bekering waren gekomen.

 

De Joods-christelijke gemeente van Jeruzalem

Oude vrouwNet als hun mede-Joden namen de Joodse christenen deel aan de gebedsdiensten in de Tempel. Binnen het Jodendom speelt liefdadigheid en hulp aan armen een belangrijke rol. In de Misjna treffen we een uitspraak aan van Simeon de Rechtvaardige (Spreuken der Vaderen 1:2), die stelde dat de wereld rust op drie dingen, op de Thora, de dienst aan God en de liefdadigheid.

Het spreekt dan vanzelf dat de Joodse volgelingen van Jezus uitmuntten in de hulp aan behoeftigen en armen. In Hand. 4:34 lezen we, dat geen een gemeentelid behoeftig was, omdat rijke leden stukken grond en huizen verkochten en het geld aan de apostelen gaven. Als in Hand. 6 gemor ontstaat bij de Grieks sprekende Joden, omdat hun weduwen verwaarloosd worden, nemen de apostelen meteen maatregelen. Er worden zeven diakenen aangesteld. Net als vandaag de dag vestigden in de eerste eeuw veel bejaarde echtparen zich in Jeruzalem om daar de laatste jaren van hun leven door te brengen en om uiteindelijk in Jeruzalem begraven te worden. Omdat ook toen vrouwen ouder werden dan mannen, waren er veel alleenstaande weduwen, die afhankelijk waren van hulp. Er waren veel Joodse organisaties in Jeruzalem die hulp en voedsel verschaften aan deze weduwen en zo ook de christelijke gemeente van Jeruzalem.
 

Het houden van de wet

mozesDat de joodse gelovigen in Jeruzalem zich aan de wet hielden spreekt vanzelf. Dat waren ze van huis uit gewend. Voor gelovigen met een niet-joodse achtergrond lag dat anders. Door het geloof in Jezus Christus konden zij tot God de Vader komen buiten de wet om. Pas daarna werden zij geconfronteerd met hun Joodse broeders en zusters, die er geheel andere gewoonten op na hielden dan zij. Hoe Joodse en niet-Joodse gelovigen met elkaar om dienen te gaan, daarover werden in Hand. 15 op het zogenaamde apostelconvent beslissingen genomen.

De aanleiding tot deze vergadering van apostelen en oudsten in Jeruzalem vormde een meningsverschil binnen  de gemeente van Antiochië. Enkele uit Jeruzalem afkomstige Joodse christenen leerden, dat indien de niet-joodse leden van deze gemeente zich niet  lieten besnijden, zoals  dat was voorgeschreven in de Thora van Mozes, zij niet behouden konden worden. Paulus en Barnabas verzetten zich fel tegen deze opvatting. Toen de standpunten niet tot elkaar kwamen, besloot men in Jeruzalem bij de moedergemeente advies te vragen.

Ook binnen de gemeente van Jeruzalem leefde deze vraag. Voor Joden, met name zij die uit de kring van de Farizeeën afkomstig waren, gold welhaast als vanzelfsprekend dat niet-joden zich moesten houden aan de wet van Mozes. Maar Paulus  houdt hiertegen een betoog (Hand. 15:7-11). Uiteindelijk nam Jacobus, die als de leider van de gemeente gold, een beslissing. 

Jacobus, de broer van Jezus

Deze Jacobus was niet de apostel Jacobus en broer van Johannes. Deze was al in een eerder stadium door koning Herodes vermoord (Hand. 12:2).  Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid om de broer van Jezus (Gal. 1:19) en schrijver van de gelijknamige brief.

Het is opmerkelijk dat niet een van de twaalf apostelen de leiding van de gemeente had, immers die zullen wel veel op reis zijn geweest, maar juist deze Jacobus. De kerkvader Eusebius vertelt in zijn Kerkgeschiedenis dat hij ‘de rechtvaardige’ werd genoemd. Deze titel (in het Hebreeuws tsaddiek)  is een typisch joodse titel en wijst erop dat hij zich nauwgezet aan de Joodse voorschriften hield. Zo was Jacobus, aldus Eusebius,  een Nazireeër, die geen wijn of bedwelmende drank dronk, en op wiens hoofd nimmer een scheermes kwam, zoals eertijds ook bij Simson het geval was. Hij was regelmatig  in de tempel te vinden , waar hij voorbede deed voor zijn volk. Hij lag  zo vaak in de tempel op zijn knieën om voor zijn volk om vergeving te bidden, dat hij eelt op zijn knieën had gelijk een kameel!

Ondanks het feit dat hij zelf in alle opzichten, wat wij zouden noemen een orthodoxe Jood was, behoorde hij in tegenstelling tot vele van zijn discipelen niet tot de radicale richting van de Joodse christenen. Hoewel hij zelf zich wel aan de Thora hield, wilde hij dit aan de niet-joden niet opleggen, met uitzondering van voedsel, dat door de afgoden was bezoedeld, van hoererij, van het verstikte en van bloed. (Hand. 15:19-21). Bij het verstikte moet je denken aan het eten van dieren die niet zijn geslacht, maar die op een andere wijze om het leven zijn gekomen, bijvoorbeeld door middel van een strik, doordat ze zijn doodgeknuppeld of door een ongeluk. De reden is, dat men bij verstikte dieren het bloed er niet uit heeft laten lopen, zoals dat in  Lev. 17:10-16 wordt voorgeschreven.

In het jaar 70 werd Jeruzalem verwoest en hield de gemeente van Jeruzalem op te bestaan. Maar op andere plaatsen in het land van Israël bleef ze bestaan. Daarover in een volgend artikel meer.

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van december 2017