Dr. Pieter A. Siebesma

De belangrijkste bron voor onze kennis van de Joodse gelovigen in de verstrooiing 2000 jaar geleden is het Nieuwe Testament zelf. In de Handelingen van de apostelen lezen we uitvoerig over de zendingsreizen van Paulus, die in tegenstelling tot de apostel Petrus (Gal. 2:7,8) weliswaar geroepen was om onder de heidenen te werken, maar bij wie we toch veel Joodse christenen tegenkomen.

 

 

Ananias van Damascus

Als Paulus op de weg naar Damascus een ontmoeting heeft met Christus, wordt Ananias geroepen om naar Paulus te gaan en hem de handen op te leggen, zodat hij van zijn blindheid wordt genezen en om hem te dopen. Ananias was een Joods christen. Dat kunnen we niet alleen opmaken uit zijn naam (Ananias is de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam Chananja, genadig is de Here), maar ook uit de beschrijving die Paulus van hem geeft in een van zijn toespraken (Hand. 22:12). “En een zekere Ananias, een godvrezend man, die leefde volgens de wet en met een goed getuigenis van alle Joden”. Ananias behoorde tot die Joodse gelovigen die zich aan de voorschriften van de Thora hielden.

Paulus’ medewerkers

Onder de medewerkers van Paulus waren veel Joodse christenen, zoals Barnabbas, een Leviet uit Cyprus en zijn neef Johannes Marcus, (Hand. 13:5,13), Aristarchus en Jezus Justus, die medearbeiders van de besnijdenis worden genoemd (Col. 4:10,11). Maar ook Aquila en Priscilla, die met de andere Joden op bevel van keizer Claudius uit Rome waren verdreven (Hand. 18:2), waren Joodse christenen.

Soms kunnen we uit hun namen opmaken dat het om Joodse christenen gaat, zoals profeten en leraren uit de gemeente van Antiochië: Simeon, die Niger genoemd werd en Manahen, die met Herodus de viervorst was opgegroeid (Hand. 13:1). Manahen is de Griekse vorm van het Hebreeuwse Menachem (lett. trooster). Maar ook Apollos, een Jood uit Alexandrië was een Joods christen (Hand. 18:24). Het lijkt vreemd dat Joden namen van Griekse afgoden droegen, in dit geval die van Apollo, de beschermgod van keizer Augustus, maar dat kwam in die tijd vaker voor. Uit Joodse grafopschriften blijkt, dat er Joodse vrouwen waren, die Aphrodite heetten (de Griekse godin van de liefde)! Men droeg meestal twee namen, een Griekse of Latijnse naam in het dagelijks gebruik en een Joodse naam waarmee men in de synagoge werd opgeroepen.

Een aparte plaats neemt Timotheus in. Zijn moeder Euniche (2 Tim. 1:5) was Joods, maar zijn vader was een Griek. Gemengde huwelijke kwamen ook in die tijd voor. Het feit dat van Timotheus wordt gezegd dat hij van jongsaf de Heilige Schriften kende (2 Tim. 3:15), wijst erop dat zijn moeder niet alle banden met de Joodse gemeenschap had doorgesneden, ook al had ze hem als baby niet laten besnijden.

Joodse Messiasbelijders in de brieven van Paulus

In de brieven van Paulus komen we veel persoonsnamen tegen. Alleen al in Rom. 16 worden zes en twintig individuen genoemd, aan wie Paulus de groeten wil overbrengen. Vijf van hen zijn zeker Joods, zoals Priscilla en Aquila, en verder Andronicus, Junias (vers 6) en Herodion (vers 11) die hij zijn familieleden en verwanten noemt. Herodion is waarschijnlijk de Griekse equivalent van de Latijnse naam Herodianus, een naam die vooral door vrijgelaten slaven van Herodus werd gedragen. Er is een inscriptie in de Joodse catacomben van Rome gevonden, waaruit men mogelijk kan afleiden dat er een synagoge heeft bestaan van Herodianen, vrijgelaten slaven van Herodus.

Achttien van deze zes en twintig personen zijn niet-Joods, en van drie personen is het niet zeker. Maria (Rom. 16:6) kan zowel de Griekse vorm van het Hebreeuwse Mirjam zijn, maar ook de vrouwelijke vorm van de Latijnse naam Mario. Evenzo is de naam Rufus (genoemd samen met zijn moeder, vers 13) niet duidelijk. Veel Joden in de verstrooiing droegen de naam Rufus, omdat dat de Latijnse vorm was van het Hebreeuwse Ruben, maar het kan natuurlijk evengoed een Romeinse naam zijn.

Men heeft wel berekend dat er in de Brieven van Paulus en in het verhaal van zijn zendingsreizen in Handelingen acht en tachtig personen worden genoemd. Van hen zijn er acht en twintig van Joodse komaf, dus bijna dertig procent. Dat wil niet zeggen dat de Joodse leden dertig procent van die gemeenten uitmaakten. Maar het aantal Joodse leden was ook weer niet zo klein als men vaak aanneemt.

Met toestemming overgenomen uit ‘Immanuel'.

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van april 2019