naar Mr. Isaäc da Costa

Meer dan 25 jaar hield Isaäc da Costa elke zondagavond bij hem thuis in Amsterdam  Bijbellezingen. Deze werden opgetekend en later uitgegeven door een J.F. Schimsheimer. Da Costa becommentarieerde bij die gelegenheden de Bijbel, vaak vers voor vers en woord voor woord; dichterlijk en in 19e-eeuwse bloemrijke taal. De redactie heeft een selectie gemaakt van zijn treffendste gedachten bij de beschrijving van Jesjoea’s geboorte in Lucas 2:1-20, en deze weergegeven in eigentijdsere bewoordingen.

 

“En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van keizer Augustus dat heel de wereld ingeschreven moest worden.”

Ten tijde van keizer Augustus was het vrede over de hele wereld. En omdat het vrede was besloot Augustus de administratie van zijn uitgestrekte rijk, waar ook Judea toe behoorde, op orde te brengen.

“En ze gingen allen op weg om ingeschreven te worden, ieder naar zijn eigen stad.”

De inschrijving van het Joodse volk was familiegewijs omdat het naar familie of geslacht was ingericht. En door het bijhouden van geslachtsregisters had het die ordening behouden. Nu had elke familie een eigen streek, stad of stadje waartoe het behoorde en waar de geslachtsregisters bewaard werden.

“Ook Jozef ging op weg, van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David, die Bethlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was",

Dat Jozef in Nazareth woonde terwijl hij als nakomeling van David in Bethlehem thuis hoorde, is niet zo vreemd. Het in Bethlehem blijven wonen als vertegenwoordiger van de enige wettige dynastie van het land stond gelijk aan zelfmoord, wanneer de eerste de beste geweldenaar zich van de troon zou willen verzekeren. Judea is het gebied van de stam Juda, waaruit de Heer is voortgekomen. Daarom was Judea zijn groothertogdom, het mooiste juweel aan zijn kroon. Naar de stad van David: Bethlehem was het erfgoed van het koningshuis van David en was dus ook Jezus’ stad.

“om ingeschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die zwanger was.”

Niet alleen Jozef moest als familiehoofd naar Bethlehem gaan maar ook Maria, om de rechten van haar kind zeker te stellen. Op haar eerstgeborene zouden alle rechten van de familie overgaan en dat moest uit de openbare registers aangetoond kunnen worden. Christus was door zijn geboorte de wettige koning der Joden, dè koning der Joden. Davids zoon en Davids Heer. Zo nauwgezet zorgt God, ook voor de uiterlijke zaken betreffende zijn Koninkrijk.

“En zij baarde haar eerstgeboren Zoon”

In dit woord ligt een nieuwe schepping, met een nieuwe mensheid in haar, die zonder zonde is en niet zondigen kan. Het is de grootst denkbare gebeurtenis die ooit geschied is. Onze woorden schieten hier tekort. Hier kunnen we alleen maar luisteren naar het lied van de engelen en nastamelen wat zij gezongen hebben.

“en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in de kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.”

Een treffend detail. Wie zou voor de Messias ooit zo’n wiegje bedacht hebben? Zulke dingen doet God alleen. Zijn Zoon kwam tot de zijnen maar deze namen Hem niet aan; dit moest nu al waarheid beginnen te worden. De wereld had geen plaats voor degene die gekomen was om de hele wereld in bezit te nemen. Zelfs in de herberg te Bethlehem was geen plaats om de zoon van David, de erfgenaam van zijn kroon, te ontvangen. Maar hij kwam ook niet om gediend te worden maar om te dienen. Ook wordt van de baby Jezus niet gezegd, zoals van Mozes, dat hij mooi was. Hij was ongetwijfeld mooi, maar niet buitengewoon. Niet met een stralenkrans was Jezus in de voerbak omgeven, zoals op schilderijen, maar met een krans van profetieën:

Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; de heerschappij zal op zijn schouders rusten. Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman, Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst.
Groot zal zijn heerschappij zijn en aan de vrede op Davids troon en aan zijn koninkrijk zal geen einde komen. Davids troon en rijk zullen gebouwd worden en vast staan in recht en gerechtigheid, voor altijd. De Heer van de hemelse machten zal zich daarvoor beijveren (naar Jes. 9:5 en 6).

“En er waren herders in diezelfde streek, die zich ophielden in het open veld en 's nachts de wacht hielden over hun kudde.”

Dat de herders `s nachts zelf in het veld de wacht hielden over hun kudden bewijst dat het onaanzienlijke mensen waren. Dat is een vaste regel die God van meet af aan met zijn Zoon volgt: eerst de armen, de onaanzienlijken, de eenvoudigen naar de maatstaven van de wereld. Trouwens, ook de Messias zelf had altijd een voorliefde voor de armen en de kinderen.
Maar de herders moeten ook vroom geweest zijn; want God verschijnt nooit aan ongelovigen, of het moet zijn om hen zijn oordelen aan te kondigen of hen te bekeren, zoals Hij met Saulus deed.
Worden de rijken en wijzen uitgesloten? Nee, maar diè  komen later, zoals de wijzen uit het Oosten met hun geschenken.

“En zie, een engel van de Heere stond bij hen”.

Niet boven hen, zoals ze wel een afgebeeld worden, maar bij hen. Vierhonderd jaar lang had men niet meer zoiets gehoord. De tijd van wonderen was voorbij en velen zullen ook toen niet geloofd hebben dat er ooit wonderen gebeurd waren. Tot nu toe was de engel des Heren alleen verschenen aan de naaste verwanten van Johannes en van de Heer. En nu verschijnt God opnieuw aan Israël, vertegenwoordigd door de herders, en verbreekt het eeuwenlange stilzwijgen.

“En de heerlijkheid van de Heere omscheen hen”.

De Sjechina, die heerlijkheid die het teken is van de directe aanwezigheid van God, die Stefanus zag toen hij stierf en Paulus bij zijn bekering. Deze glans verblindde hen niet maar omringde en verheerlijkte hen ook. Wat een prachtig gezicht moet dat midden in de nacht zijn geweest.

“En zij werden zeer bevreesd”.

Als God tot de mens komt, denkt deze altijd dat Hij komt om hem te gronde te richten; hij voelt zich immers een zondaar. Maar tot de gelovige mens komt God niet anders dan om hem te zegenen. Luther had gelijk toen hij zei: “Degenen die zouden moeten vrezen, vrezen niet en degenen die onbevreesd zouden mogen zijn, vrezen wel.” Wie God vreest hoeft nergens bang voor te zijn en kan met de gelovigen in de Bijbel zeggen:
“God is ons een toevlucht en vesting; Hij is in hoge mate een hulp gebleken in benauwdheden. Daarom zullen wij niet bevreesd zijn, al veranderde de aarde van plaats (Ps. 46, HSV).”

Wees niet bevreesd

“En de engel zei tegen hen: Wees niet bevreesd”.

De engel zag dat ze schrokken en stelde hen direct gerust. Wat is er mooier dat God, als we bang zijn, tegen ons zegt: “wees niet bevreesd”. Wanneer we gevaarlijk werk moeten doen, of een gevaarlijke reis ondernemen waar we tegen opzien; of wanneer iemand van wie we houden in levensgevaar verkeert; of wanneer we zelf onze dood onder ogen moeten zien terwijl we ons bewust zijn van onze zonden, wat is het dan mooi om uit Gods Woord vooral dit woord gelovig aan te nemen: “wees niet bevreesd”.

“Want zie, ik verkondig u grote blijdschap”.

God had op aarde al veel blijdschap gegeven. Aan Abraham door Izaäk, aan Izaäk door Jacob, aan Jacob door Jozef. Maar al deze blijdschap zonk in het niet bij de blijdschap die de engel nu moest verkondigen: de geboorte van de vanaf het paradijs beloofde Verlosser van zonde en dood.

“Die voor heel het volk wezen zal”.

De engel spreekt tot vrome mensen, tot gelovigen; voor hen was de Messias geboren. Maar niet alleen voor hen. De blijdschap betrof heel Israël en heel Gods volk uit de volkeren. Het ongeloof beschuldigt de God van Israël van partijdigheid. Ze vindt het oneerlijk dat God zich onder alle mensen aan Abraham openbaart. Maar niets is ongegronder dan deze beschuldiging. Want waartoe openbaart God zich aan Israël? Om heel de aarde met zijn heerlijkheid te vervullen (Num. 14:21). God noemt Israël zijn eerstgeboren zoon, het hoofd der volkeren, maar niet zijn eniggeboren zoon (Ex. 4:22). En al de wonderen die God aan Israël deed waren bedoeld om alle volkeren met Rachab te doen zeggen: “de Heere, uw God, is een God boven in de hemel en beneden op de aarde.”

 

Ik verkondig u grote blijdschap, die voor heel het volk wezen zal

Aan Hadderech-lid Max Hart legde de redactie naar aanleiding van bovengenoemd Bijbelvers (Lucas 2:10) twee vragen voor:

Vraag: Welk volk wordt hier bedoeld?
Antwoord Max: Jezus zei tegen de Syro-Fenicische vrouw: “Laat eerst de kinderen verzadigd worden, want het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen.” Jezus zegt hier dat hij in de eerste plaats gekomen is voor de Joden.

Vraag: op welke blijdschap doelden de engelen?
Antwoord Max: Blijdschap was er in de eerst plaats bij de herders. Die werden met de nek aangekeken omdat ze van het laagste allooi waren dat je je maar kunt bedenken. Maar nu zou het eindelijk beter voor hen worden.
En de aangekondigde blijdschap voor het hèle Joodse volk bestond hieruit dat ze niet meer zouden zondigen. Eindelijk zouden ze van de duivel, die hen steeds weer in zonde deed vallen, verlost worden. In Gen 3:15 wordt hierover gesproken: Het zaad van de vrouw die de satan de kop zou vermorzelen. En hij zou ook Jesaja 9:5-6 vervullen.
De rabbijnen hadden hun eigen ideeën over de Messiaanse verlossing maar de engelen bedoelden dat men verlost zou worden door de Zoon van God, die uiteindelijk zou sterven op Golgotha. Dat was trouwens niet alleen voor de zonden van het Joodse volk maar voor die van van alle mensen.

Max Hart

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van december 2017