David Baron
In het boekje ‘Israels inalienable possessions’ (1906) beschrijft David Baron de rijkdommen die Israëls uitverkiezing met zich meebracht en waar God nooit op teruggekomen is. ‘‘Onherroepelijk’’ noemt Paulus ze in Rom. 11:29. Volgens Baron zijn deze rijkdommen evenzoveel redenen om ook vandaag nog belang te stellen in het Joodse volk en hen lief te hebben. In Rom. 9:4 en 5 worden ze opgesomd. Negen in totaal:
Zij zijn immers Israëlieten; voor hen geldt de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften. Tot hen behoren de vaderen, en uit hen is, wat het vlees betreft, de Messias voortgekomen.
Zij zijn Israëlieten
De volle betekenis van de naam Israël zal het Joodse volk pas ervaren wanneer het meemaakt wat Jacob aan de oever van de Jabbok doormaakte tijdens zijn nachtelijke worsteling met een onbekende man en smeekte: “Ik laat u niet gaan tenzij u me zegent.” Deze historische gebeurtenis kan worden opgevat als een profetie van Gods handelen met heel Jacobs nageslacht.
We bevinden ons in het nachtelijk deel van Israëls geschiedenis. Deze nacht zal ophouden wanneer in de morgen, waarnaar zo verlangd wordt, de Zon der Gerechtigheid plotseling over hen zal opgaan door de verschijning van hun Messias-Koning. Wat een dag zal dat zijn, wanneer de Geest van genade en van gebeden over het volk zal worden uitgestort en wanneer de hele natie schuld belijdt en een rouwklacht aanheft over wat de Messias aangedaan is. Zach. 12:10-14. Dan zal Israël zeggen: “Maar nu, Here, u bent onze Vader! Wij zijn het leem en u bent onze Pottenbakker: wij zijn allen het werk van uw handen. Here, wees niet al te vertoornd en denk niet voor eeuwig aan de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch, wij allen zijn uw volk.” Jes. 64:8,9. En: “Laat uw hand rusten op de Man van uw rechterhand, op de Mensenzoon, die u voor uzelf sterk gemaakt hebt. Dan zullen wij ons niet van u afkeren; behoud ons in het leven, dan zullen wij uw Naam aanroepen.” Ps. 80:18 en 19. Zo zal Jacob pas wérkelijk Israël worden.
Dit gebeuren is te vergelijken met een klein kind dat het wint van zijn veel sterkere vader door zich in diens armen te werpen onder het uitspreken van wat hij verkeerd gedaan heeft, in vertrouwen op de liefde van zijn vader. Precies zo kunnen ook wij Israëlieten worden, maar dan in geestelijke zin. Hebben wíj al onze schuld beleden en geweend over ons verleden? Hebben wij al vol vertrouwen een beroep gedaan op Gods liefde en gezegd: “Ik laat u niet gaan, tenzij u me zegent!” Alleen dan zullen we ervaren wat bekering betekent en wat het betekent dat er staat geschreven: “U hebt gestreden met God en met mensen en u hebt overwonnen.” Gen. 32:28.
Zíj zijn als kinderen aangenomen
De tweede onherroepelijke rijkdom als gevolg van Israëls hoge roeping drukt Paulus in dit Bijbelgedeelte als volgt uit: “Hen behoort de aanneming toe” of meer letterlijk “het zoonschap”. In het begin van hun geschiedenis als volk laat God Mozes tegen Farao zeggen: “Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene. Laat mijn zoon gaan, opdat hij mij dient.” Ex. 4:22,23. Zo verklaart de Eeuwige dat zij op een bijzondere manier zijn volk zijn: zijn eerstgeborene onder de volken. En zijn hele omgang met hen was bedoeld om hen te leren wat deze relatie inhoudt.
Tot dusver heeft Israël nog niet ten volle de betekenis van het zoonschap ervaren, noch zijn ze erin geslaagd om te leven als kinderen van de levende God, afgezien van een kleine rest die God aanbidt in Geest en in waarheid.
Een van de aandoenlijkste klachten van God in dit verband staat in Jer. 3:4. In de eerste verzen van dit hoofdstuk herinnert Hij hen aan hun vele smartelijke zonden jegens Hem, maar hij is bereid om alles te vergeven en roept uit: “Keer tot mij terug. Wilt u mij niet voortaan Abi (mijn vader) noemen, u bent de gids van mijn jeugd?”
Maar ondanks al hun ongehoorzaamheid en ontrouw is Hij altijd trouw gebleven: “Want ik ben Israël tot een vader en Efraïm is mij een lievelingszoon.” Jer. 31:9 en 20. Nóg heeft Israël als natie haar hoge roeping niet begrepen. Maar aan hen behoort het zoonschap toe. En God heeft beloofd om uiteindelijk hen deze gezegende relatie aan den lijve te doen ondervinden. Hij zal de geest van aanneming en van het kinderlijke ontzag en de liefde voor Hem in hun harten uitstorten. Dan zal Israël zeggen: “Zie hier zijn wij, wij komen tot u.” Jer. 3:22.
Tot die tijd zijn het een overblijfsel overeenkomstig de verkiezing der genade uit dát volk en een volk voor zijn Naam uit de heidenen die de vreugde van het zoonschap zijn binnengegaan. “Want ú hebt de Geest van aanneming tot kinderen ontvangen, door wie wij roepen: Abba, vader.”
Van hen is de heerlijkheid
De derde genadegave aan Israël is “de heerlijkheid”. Dit verwijst naar de heerlijkheid van de persoonlijke aanwezigheid van God in hun midden, waardoor Israël zich onderscheidde en afgescheiden was van de andere volken. Ex. 33:16.
Die wonderbaarlijke Sjechina, waarvan de wolk en de vuurkolom de zichtbare tekenen waren, die voor hen uitging tijdens al hun woestijnervaringen en hen nooit had verlaten, ondanks hun onhandelbaarheid en zonden. Die in de tabernakel en de eerste tempel aanwezig was tussen de cherubim als bewijs van Gods verbondsrelatie met het volk; vgl. Deut. 33:29 en 4:32-34.
Op dit moment heeft deze heerlijkheid Israël verlaten. Sinds de “tijden der heidenen” begonnen met de Babylonische ballingschap staat het woord “ikabod” – waar is de glorie? – geschreven boven hun hele geschiedenis. Maar dit zal niet altijd zo blijven. Dezelfde profeet Ezechiël die het langzame, onwillige vertrek van Gods heerlijkheid uit het midden van zijn volk beschreef (10:18), mag ook haar terugkeer aanschouwen (43:1). Uit dezelfde richting als vanwaar hij haar had zien weggaan, komt ze terug. Dit is de verschijning van de heerlijkheid van de grote God en van onze redder, Jezus de Messias, wanneer zijn voeten zullen staan op de Olijfberg. Niet eerder dan dat moment zal de oude belofte uit Jes. 60:1-3 vervuld worden: “Maar over u zal de Here opgaan, en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. En de volken zullen naar uw licht opgaan en koningen naar de glans van uw dageraad.”
Van hen zijn de verbonden
Dit is de vierde in de beknopte opsomming van de gaven en roeping die God als een blijvend bezit aan de uitverkoren natie geschonken heeft, waarvan de psalmist terecht zingt: “Hij gedenkt voor eeuwig zijn verbond, dat hij sloot met Abraham, zijn eed aan Izaäk en aan Israël bevestigde als een eeuwigdurend verbond, zeggende: ‘Aan u geef ik het land Kanaän als erfdeel.’” Ps. 105.
Het hoofdbestanddeel van dit verbond is Israëls permanente bezit van het land Kanaän. Omdat God zelf borg staat voor de vervulling van deze belofte mogen we vol vertrouwen uitzien naar de vervulling ervan, ondanks allen die zich verzetten tegen Gods belofte en ongegeneerd de Joden een nationale toekomst ontzeggen.
Maar het is niet alleen dít verbond waar de apostel aan denkt. Hij zegt: “Van hen zijn de verbonden.” Want álle verbonden die God in zijn grote, ontfermende liefde met de mens sloot, werden gesloten met het Joodse volk en behoren in de eerste plaats hén toe. Dat geldt dus ook voor het nieuwe verbond. We behoeven alleen maar de oorspronkelijke beschrijving ervan op te slaan om te zien dat God het nieuwe verbond niet sloot met de Engelsen, de Fransen of de Russen. “Zie de dagen komen, zegt de Here, dat ik een nieuw verbond zal sluiten met het huis van Israël en met het huis van Juda.” Jer. 31:31-34.
Het is helemaal waar dat individuele personen, behorend tot alle naties door hun vereniging met Jezus de Messias geënt worden op de olijfboom van Israëls genadeverbonden en nu al, samen met een rest van de natie, deel hebben aan het vet van de Joodse olijfboom. Maar dat neemt niet weg dat húnner de verbonden zijn en dat God op zijn goede tijd al zijn beloften aan het Joodse volk zal vervullen. Van de belangrijkste “Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en ik zal hun zonde niet meer gedenken” tot en met het kleinste detail in verband met het bezit van het land en hun toekomstige voorspoed daarin.
Wet en evangelie
De volgende in de opklimmende reeks genadegaven die God aan Israël geschonken heeft als een eeuwigdurend bezit, wordt uitgedrukt met de woorden “en de wetgeving” (Rom. 9:4). Ik ben bang dat christenen, normaal gesproken, de Wet niet als een voorrecht beschouwen. Een dergelijke geringschatting van de Wet verraadt echter ook een beperkte visie op het evangelie.
Het Nieuwe Testament spreekt nergens laatdunkend over de Wet. Integendeel. Het vertelt ons dat de Wet “goed” is, en “heilig”, en “geestelijk”. Het probleem is alleen dat ze in de niet-wedergeboren mens krachteloos en ineffectief wordt.
De wetgeving, zoals beschreven in Deut. 33:2: welk een licht bestraalde toen voor het eerst de morele duisternis van deze aarde! Toegegeven, het was niet het “licht ten leven”, maar het was ook niet als zodanig bedoeld. Integendeel. De Wet werd een aanleiding om te zondigen en openbaarde onze aangeboren verdorvenheid. Want het was een openbaring van Gods heiligheid en een volmaakte weergave van zijn wil. Hij was ook noodzakelijk als voorloper van het Licht des Levens en was bedoeld om ons de noodzaak van een Verlosser te doen inzien en ons te doen uitzien naar de verlossing die deze tot stand zou brengen. Het is zelfs onmogelijk om de lieflijkheid en de levengevende kracht van het evangelie te kennen en haar kostbaarheid naar waarde te schatten wanneer we niet, ten einde raad, met Paulus uitgeroepen hebben: “Ik ellendig mens, wie verlost mij van dit lichaam des doods?”
“En de wetgeving.” De grootheid en schoonheid van deze prachtige genadegave, onderdeel uitmakend van Israëls hoge roeping, zal niet eerder zichtbaar worden dan wanneer, bij de wederkomst van de Messias, de Wet in hun harten geschreven zal worden. Dan zal Gods diepste bedoeling met de wetgeving bereikt worden, namelijk dat zijn volk heilig zal zijn, zoals Hij heilig is. En de aarde zal voor het eerst in de geschiedenis een hele natie zien op wiens leven, gedrag en bezittingen geschreven zal zijn “Heilig voor de Here”.
De dienst aan God
Samen met de wetgeving noemt de apostel “de dienst aan God” als een van Israëls privileges. Dit verwijst naar de tabernakel en de tempel en hun door God ingestelde rituelen die zo prachtig en op zoveel verschillende manieren de persoon en het verlossingswerk van de Messias schilderen.
Deze dienst aan God, zo rijk aan symboliek, kan gerust ‘het evangelie in de Wet’ genoemd worden. Hij liet immers zien hoe de mens, veroordeeld door en gescheiden van God, door het zedelijk deel van de Wet toch tot Hem kon naderen. Namelijk door het vergoten bloed en door de dienst en de voorbede van de hogepriester.
Het is mogelijk dat in de toekomst Israël aan de overgebleven naties de rijkdom van het verzoenend werk van de Messias zal leren door het tijdelijke herstel van een – aangepaste – tempeldienst.
Ik wil hier nog aan toevoegen dat de dienst aan God in de boeken van Mozes niet zo in detail beschreven is, opdat wij deze zouden imiteren, zoals sommigen in hun onwetendheid doen.
Deze mensen proberen, onbevoegd, Israëls door God aangewezen tempelritueel na te bootsen. Maar hierdoor bederven ze de eenvoud van het evangelie en van de christelijke eredienst.
Deze dingen zijn opgeschreven om ze te bestudéren; opdat we de geestelijke betekenis van deze schaduwbeelden van de Messias mogen ontdekken en we steeds meer doordrongen raken van de volheid die we in Hem bezitten.
“Van hen zijn de beloften”
Gods beloften aan Israël maken óók deel uit van Gods grootse en onherroepelijke gaven aan hen. Mogelijk denkt de apostel hier aan de beloften aan Abraham inzake het land en het beloofde nageslacht, die er borg voor staan dat alle naties op aarde gezegend zullen worden.
Op dit punt verschillen veel christenen van mening met Paulus. Ze gaan ervan uit dat God het volk dat hij kende, nog voordat het bestond, voor altijd verworpen heeft. En dat als gevolg van hun verwerping van de Messias alle beloften aan Israël op de kerk zijn overgegaan. Maar het Joodse volk is wél ernstig gewond maar weigert begraven te worden. En zijn de opmerkelijke tekenen van leven in onze dagen niet het bewijs dat we hier niet alleen te maken hebben met een eeuwenoude natie maar met dé natie van de toekomst?
“Van hen zijn de beloften.” Toen Paulus dit schreef had Israël de Messias al verworpen maar toch schrijft hij niet waren maar zijn de beloften. Het is juist het grote doel dat hij met het schrijven van Rom. 9-11 had om te laten zien dat God trouw blijft - ondanks het feit dat alle mensen leugenachtig zijn - en dat hij geen spijt heeft van zijn genadegaven aan en roeping van Israël, ondanks alles wat er gebeurd is. Rom. 15:8 bevestigt dit. Daar zegt hij zelfs dat de Messias een dienaar van de besnijdenis is geworden ter wille van de waarheid van God, om de beloften aan de vaderen te bevestigen. En omdat deze beloften bekrachtigd werden met zijn eigen kostbaar bloed zijn ze dubbel zeker.
De niet-Joodse gelovigen en de beloften aan Israël
Begrijp me goed. Het bovenstaande neemt niet weg dat een gelovige in de Messias niet elke belofte ook geestelijk mag lezen, alsof deze tot hem of haar persoonlijk gesproken was. Het is zelfs zo dat in alles wat God tegen Israël gezegd en aan haar gedaan heeft Hij zijn hart heeft geopend voor u, die geleerd hebt in vertrouwen te schuilen onder Zijn vleugels. Israëls God is ook úw God, voor altijd. Hij wil u laten zien dat zijn oneindige genade en onverdiende trouw aan het Joodse volk ook voor u is, en dat deze nooit tekort zal schieten.
Ik wil alleen dat u weet dat het feit dat u deel hebt gekregen aan de beloften aan Israël, de oorspronkelijke betekenis ervan niet wegneemt. U wint niets maar verliest juist veel wanneer u de Schrift zo interpreteert dat ‘Zion’, ‘Israël’, ‘Jeruzalem’ etc. ‘kerk’ en ‘hemel’ gaan betekenen. Het is vooral hierdoor dat de Bijbel, met name de profetische boeken, voor de meeste christenen als een verzegeld boek is geworden. En hierdoor is men een gemakkelijke prooi geworden voor allerlei wind van leer.
De toekomstige vervulling van de beloften
“Van hen zíjn de beloften.” Geen woord dat God gesproken heeft zal niet gebeuren. Want zó zegt de Here: “Zoals ik al dit grote onheil over dit volk gebracht heb, zo zal ik ook al het goede over hen brengen dat ik over hen uitspreek.” “Hij zal zich weer over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden vertrappen. Ja, u zult al hun zonden werpen in de diepten van de zee.” “Want Hij heeft gedacht aan zijn goedertierenheid en trouw voor het huis van Israël; en alle einden der aarde zullen het heil van onze God zien.” Jer. 32:42, Micha 7:19, Psalm 98:3.
Geliefden omwille van de vaderen
We gaan verder met de opsomming van de privileges die Israël bezit als gevolg van haar roeping in Rom. 9:4,5: “Hen behoren de vaderen toe.”
O mijn vrienden, wanneer u vernieuwde liefde en belangstelling voor het Joodse volk wilt gaan koesteren, denk dan aan de vaderen. Denk aan Abraham, Gods vriend (Jes. 41:8), met zijn sterke geloof. Die niet twijfelde aan Gods beloften, en zo een voorbeeld voor al Gods kinderen werd. Denk aan Izaäk, die zich op het altaar als brandoffer liet vastbinden, en zo een beeld werd van de Messias. Denk aan Jozef, zo gelijkend op onze Heer Jezus door zijn reine levenswandel, zijn lijden en zijn verhoging. Aan Mozes, de grote wetgever, die bereid was zich op te offeren voor zijn volk.
Denk aan Israëls profeten en psalmdichters, van wie u de woorden voortdurend gebruikt om uw diepste gevoelens van berouw, vertrouwen, toewijding en dankbaarheid uit te drukken. Denk aan die “ouden” die door hun geloof een goed getuigenis kregen. Hun portretten hangen in de eregalerij van Gods geloofshelden, als voorbeelden voor ons. Geen wonder dat er staat dat de Joden omwille van de vaderen nog steeds geliefden zijn (Rom. 11:28)!
Dit artikel is afkomstig uit het maandblad Hadderech van juli-augustus, september en oktober 2019